“Dit is iets voor jou”, zei ze, “jij had toch altijd honden?” Inderdaad heb ik in de zeventiger jaren herdershonden gefokt. Boer Wentink aan de Oosterweg kende mensen die een Duitse herder kwijt wilden. Wentink vroeg of wij haar wilde hebben. Na enige aarzeling namen wij de schuwe hond. Hij bleek een stamboom te hebben. Het was zo’n lief dier en daarmee ben ik gaan fokken. Ik kreeg wel controle en de controleur vroeg me verbaasd of ik kynologie had gestudeerd, omdat ik zoveel wíst. Ik dacht gewoon logisch na: als iets hard groeit is er iets extra’s nodig.
Gewoonlijk omvatte een nestje zes tot acht hondjes. Maar één keer waren het er twaalf. Te veel voor moederhond. Vaak zitten er dan zwakkelingen bij, maar dit waren mooie gezonde hondjes, zo schattig! Toch moesten er een paar weg. Toen de dierenarts de volgende dag kwam lagen de hondjes beurtelings lekker warm onder een kuikenlamp en bij de moeder. Dat had ik zo bedacht. Kuikens overleefden het toch ook! Elke dag haalden we een emmer melk bij Wentink’s boerderij. Kregen ze bijvoeding, een bordje brinta met extra’s. De krant kwam een foto maken want dit was voor tóen, uniek. Met mooi weer liet ik de puppies buiten, had dan letterlijk mijn handen vol! Een leuke tijd!
Door mijn interesse werd ik erkend en zo kregen we in 1969 een driesterren kennel aan de Marquettelaan genaamd De Zwanemaer.
Verhaal verteld op: 11-03-2008